Goo Impro!
Improviseren is spannend! Wanneer je "de vloer" op stapt, weet je nooit wat er gaat gebeuren. Razendsnel leren de kinderen de basisregels van improvisatietheater. Verschillende improvisatie-oefeningen zoals de Guess what, wie-wat-waar, de locatiesprong en het inspringspel passeren de revue. Vervolgens spelen de kinderen improvisatie-scènes. Ze stappen de vloer op met een beperkt aantal vaste elementen zoals de locatie waar de scène zich afspeelt of het soort personage dat ze spelen en improviseren de rest op het moment zelf.
Het is spannend, uitdagend en biedt gegarandeerd spelplezier!
Oriënteren
De leerkracht ontvangt een brief met daarin een kort filmpje met een voorbereidende opdracht over improvisatie, die via een link in LessonUp wordt aangeboden. Door samen met leerlingen voor te bereiden zullen de leerlingen tijdens de workshop een actieve, nieuwsgierige houding hebben.
Onderzoeken
In het eerste deel van de workshop onderzoeken we met de leerlingen wat improvisatie precies inhoudt en welke regels belangrijk zijn bij het improviseren. Wat helpt een scène spannend of interessant te maken en hoe zorg je ervoor dat de wie – wat – waar duidelijk is in een scéne? Hierna onderzoeken we wat emoties doen met een scène en hoe je deze het beste kunt spelen.
Uitvoeren
In het tweede deel van de workshop maken de leerlingen zelf een scène die ze kort voorbereiden. Een mix tussen afspraken en improvisatie. De leerlingen presenteren de scéne voor de klas en we sluiten af met een eindspel.
Evalueren
Tijdens de workshop reflecteert de docent voortdurend met de leerlingen op het spel en waar je op moet letten bij het improviseren. Tijdens het repeteren helpt de docent de leerlingen op weg en na het presenteren wordt de scène nabesproken. Daarbij ontvangt de leerkracht in de begeleidende brief instructies voor een passende afsluitende les waarin de klas verdergaat met improvisatie.
Aansluiten op lesprogramma
De workshop Goo Impro en het educatieve programma sluit aan bij de kerndoelen Nederlands (1), Oriëntatie op jezelf en de wereld (37), Kunstzinnige Oriëntatie (54, 55, 56) en Bewegingsonderwijs (57,58).
Onze workshops worden gegeven door HBO-geschoolde theater- en filmdocenten van de Theatermakerij
Oriënteren
(15 punten)
Onderzoeken
(35 punten)
Uitvoeren
(40 punten)
Evalueren
(10 punten)
De leerling kan zijn eigen dramatisch spel afstemmen met de groep en dit gebruiken in een presentatie (zoals een theaterstuk). De leerling kan de verschillende betekenissen die anderen aan theater geven vergelijken met zijn eigen betekenisgeving.
De leerling kan onderzoek doen naar de mogelijke betekenis en de zeggingskracht van spelelementen (wie, wat, waar, wanneer en waarom), speltechnieken en spelstijlen die nodig zijn voor het maken van een scène. Hij kan de opbouw van een toneelstuk (begin, midden, eind en scènes) benoemen. De leerling kan een uitvoeringsplan maken, individueel of samen met anderen, en kan daarbij rekening houden met de criteria van de gegeven opdracht en zijn eigen criteria en/of die van de groep.
De leerling kan bewust de spelelementen wie, wat, waar, wanneer en waarom in spel vormgeven. De leerling kan betekenis en zeggingskracht geven aan zijn spel door een duidelijke inzet van speltechnieken, spelstijlen, (vaste) tekst en (gespeelde) emoties. De leerling kan zijn keuzes motiveren en een relatie leggen tussen de scène en de onderzoeksfase. Hij staat daarbij open voor feedback van anderen. De leerling kan spelopdrachten uitvoeren, actief meespelen met de dramatische werkvormen: tableau vivant, afspreekspel, dialoogspel, toneelspel, tekstspel, improvisatiespel/ inspringspel en voordrachtspel en kan de theatrale vormgeving (decor, kostuums) bewust toepassen in een scène of toneelstuk. De leerling herkent bovenstaande spelopdrachten en dramatische werkvormen en kan verschillen benoemen. De leerling kan zelfstandig een dialoog schrijven en kan een voorstelling maken voor een publiek dat gebaseerd is op een zelfgemaakt of bestaand verhaal. De leerling kan in de les of voor (onbekend) publiek met een duidelijke expressie (verbaal en non-verbaal) spelen.
De leerling kan zijn spelkwaliteiten en ontwikkelpunten en die van andere leerlingen benoemen en kan daarbij zijn eigen criteria (en/of die van de groep) vergelijken met de criteria van de opdracht. De leerling kan een relatie leggen tussen zijn eigen betekenisgeving en die van anderen, waaronder (semi) professionele kunstenaars. De leerling kan de feedback over zijn spel en dat van andere leerlingen uit zijn groepje toepassen in zijn spel.